Evert Akkerman de petroleumventer

Evert Akkerman de petroleumventer.

Bakkersfamilie Van den Oord voor hun winkel aan het Kerkpad. (1925)

Bakkersfamilie Van den Oord voor hun winkel aan het Kerkpad. (1925)

10 jarig bestaan van rijwielhandel en autoverhuur Klomp. (1935)

10 jarig bestaan van rijwielhandel en autoverhuur Klomp. (1935)

Firma A. Benning aan de F.C. Kuyperstraat.

Firma A. Benning aan de F.C. Kuyperstraat.

Wandel- en Rijwielkaart. (1938)

Wandel- en rijwielkaart. (1938)

Valkenet, smidse, winkel in haarden en kachels

Valkenet, smidse, winkel in haarden en kachels 1935

Patatautomaat Koninginnelaan

Patatautomaat Koninginnelaan jaren '60

Noodsupermarkt Overhees

Noodsupermarkt Overhees 1976

Bevrijdingsoptocht 1955

Bevrijdingsoptocht 1955; wagen Gymnastiekvereniging Olympia

Menu

Pastoor Rademaker (1795-1872) deel 9

Jan Menne

Eerder in de serie
Pastoor Rademaker (1795-1872) deel 1
Pastoor Rademaker (1795-1872) deel 2
Pastoor Rademaker (1795-1872) deel 3
Pastoor Rademaker (1795-1872) deel 4
Pastoor Rademaker (1795-1872) deel 5
Pastoor Rademaker (1795-1872) deel 6
Pastoor Rademaker (1795-1872) deel 7
Pastoor Rademaker (1795-1872) deel 8

Vervolg van de serie
Pastoor Rademaker (1795-1872) deel 10
Pastoor Rademaker (1795-1872) deel 11
Pastoor Rademaker (1795-1872) deel 12
Pastoor Rademaker (1795-1872) deel 13
Pastoor Rademaker (1795-1872) deel 14
Pastoor Rademaker (1795-1872) deel 15
Pastoor Rademaker (1795-1872) deel 16
Pastoor Rademaker (1795-1872) deel 17 (slot)

Tweede helft van het jaar 1842.
In deel 8 zagen wij hoe pastoor Rademaker op 6 juli 1842 naar hetLootoog om (ex) koning Willem I financiële ondersteuning te vragen teneinde zijn kerkgebouw te Soesterberg te kunnen laten stucadoren. Als u nu doorleest zult u, geachte lezer en lezeres, kunnen waarnemen, dat hem dit bezoekje goed afgaat. Hij bouwt a.h.w. een netwerk op, dat 10 jaar later (1852) pastoor Steenhoff en burgemeester Gallenkamp Pels e.a. zal verbazen. Nog even geduld dus, want oh, oh, we zijn pas bij deel 9. In vol ornaat en zeer gedreven stapt onze Rademaker dan op die 6e juli 1842 zonder omwegen op zijn doel af:

"Binnen gekomen, kreeg ik ten antwoord op mijne vraag, dat ZM. geene audiëntie gaf. Waarop ik zeide: Dat spijt mij buitengemeen, daar ik van verre ben gekomen en eene allergewigtigste zaak voor te stellen en te bespreken heb. Nu wie is U? En waar zijt gij gelogeerd? Op mijne verklaring zeide hij mij verder: Ik zal zien en als U verlof krijgt te mogen komen dan is het nog vóór 2 ure. Hierop vertrok ik en ging naar mijn logement terug om daar te wachten. Niet lang voor 2 ure kwam een hofbediende die mij eenen brief ter hand stelde, met bijvoeging: U zult wel dadelijk kunnen komen.
Ik ging dan wederom naar het paleis, en toen ik aan de poort kwam, wilde wederom eene wacht, ofschoon ik hem niet noodig hebbende, niet gevraagd had, medegaan, en wat ik ook zeide, hij ging toch mede, ofschoon ik reeds een bediende van 's koningshuis geheel in goud uitgedoscht, staan zag.

ik zeide dus aan mijn lastigen gezel: Ik zal u toch wel bij mijn terugkomen iets geven, ga maar terug.
De bediende kwam toen de trappen af, opdat ik zoude opmerken dat ik de groote ingang moest binnen komen, en mij tegemoet komende, wenkte hij mij, en ziedaar, de deuren sloegen geweldig digt en al het spiegelglas aan stukken. De heer, alwaar ik geweest was, kwam toen naar buiten en riep met eene forsche stem: De heeren laten altijd de deur open. Onverschrokken klom ik zeer voorzigtig de trappen op, om er, door het gebroken glas niet af te tuimelen, terwijl reeds eene meid bezig was, om het op te vegen, toen ik binnen sukkelde. Het speet mij wel, dat het ongeval plaats had, door de te groote voorkomendheid van den dienaar des konings, daar ZM. thans de deuren met papier zoude moeten doen digt plakken daar er wel eenige dagen zouden verloopen eer er zoveel spiegelglas, uit eene der hoofdsteden, misschien wel uit Amsterdam kon komen. Evenwel had dit op het gemoed des konings wel ongunstig kunnen werken, hoewel het buiten mijne schuld geschied was. Ik trad binnen en werd door een groot dignitaris van het huis des konings ontvangenen in eene zaal geleid, terwijl hij mij beleefdelijk zeide: ZM. zal weldra komen, waarop hij zich verwijderde.
Na een oogenblik gingen er twee groote deuren open en ik stond tegen over ZM., die tegen eene tafel leunde en er zwak uitzag. Alvorens eene diepe buiging gemaakt te hebben, nam ik de vrijheid ZM. te feliciteren over zijne zoo gelukkige herstelling van HD.laatste ziekte, welke ik in de dagbladen steeds met de meeste belangstelling had gadegeslagen en ZM. daarbij godsdienstig bedacht had, met mijne gebeden hemelwaarts op te zenden, dat de ziekte eene gelukkige wending nemen en weldra geheel verdwijnen mogt, terwijl ik onder het uitspreken dezer woorden, duidelijk opmerkte, dat dit ZM. Zeer beviel en goed deed. Ik wenschte ZM. tevens na zoovele moeijelijke jaren met gansch mijn hart nog vele rustige, gelukkige en genoeglijke levensdagen en eene gewenschte gezondheid toe, waarop ZM. mij in vleijende woorden opregtelijk en hartelijk bedankte, toen ik voor mijne zaak uitkwam, met te zeggen, dat ZM. zich zeker nog wel zoude herinneren, dat wij van het gouvernement voor den opbouw onzer kerk niets bekomen hadden, waarvoor ik ZM. hoewel mij meermalen de eer te beurt mogt vallen tot ZM. te mogen naderen en zeer minzaam bejegend te worden, doch nooit iets daarvoor gevraagd had, vermits ik dit niet doen mogte, omdat men mij dit had doen beloven, om met den bouw een aanvang te kunnen nemen, waarop ZM. zeide: Ja, die kerk is onder mijne regering begonnen. Ja Sire! niet alleen begonnen, maar ook opgetrokken, en in zoverre als zij thans is, afgewerkt, hoewel zij inwendig nog niet geheel voltooid is, maar Sire door pijnlijke teleurstellingen, hebben wij daarbij schulden moeten maken, die onze krachten te boven gingen en welke ik wensch, nog te zullen mogen afdoen, waarom ik het dan heb durven wagen, mij tot UM. te wenden, niet als tot den koning, als wel tot den graaf van Nassau, om daarvoor de zoozeer bekende weldadigheid van koning Willem I zeer nederig in te roepen.
Terwijl ik de meest gunstige voorteekens op het gelaat des konings waarnam, vraagde ZM. mij op eene vriendelijke en innemende toon: Hebt gij daartoe iets bij U? Neen Sire!, ik had daaraan niet gedacht, maar mag ik de eer hebben, Sire, UM.het verzoek in schrift binnen 3 dagen over te zenden.
Waarop ik het gelukkig JA bekwam. Ja, dat is goed en alvorens ZM. al het goeds te hebben toegewenscht en eene buiging gemaakt te hebben, groette ZM. mij zeer minzaam en zonder dat ZM. aan de gebroken glazen scheen gedacht te hebben, ik reeds zeer voldaan in goede hoop en verwachting vertrok en mijn verzoek den 6 Julij 1842, opzond en nog eens daarop terugkomen met ZM. in een schrijven van 23 Dec. 1842 toe te zenden en den 10 Jan. 1843 500 gld. bekwam onder voorwaarde het niet te mogen vertellen.
Weinige dagen daarna is ZM. met de gravin Henriëtte voor het eerst naar den Haag gereden, hier uit en terug gepasserd en door mij gegroet, als eene herinnering aan het voorgevallene en van hetLoonaar Sileziën vertrok, waardoor 't veroorzaakt werd, dat ik 't niet dadelijk bekwam, waarvoor ik zoovele moeite aangewend had.
In de maand October1842 onderging Soesterberg door de oprigting der Statie van Zeijst (= nieuwe parochie, grenzend aan Soesterberg, red.) een groot verlies, en wel 237 gemeentenaren, door de scheiding der Statie Zeijst, waardoor de gemeente in plaats van te vermeerderen, aanmerkelijk verminderde".

Het jaar 1843.
"De dageraad van 1843 scheen mij een zeer gelukkig, aangenaam en genoeglijk jaar te zullen aanbrengen, daar reeds den 10 Jan. de lang gewachte dispositie van ZM. Willem I , graaf van Nassau aankwam met f 500.- zoodat mijne reis naar hetLooin het vorige jaar wel betaald werd en wij deze gelden tot vermindering der kerkschuld almede aanwenden, zoodat wij dezelve bij onze rekening over den jare 1842 buiten de interest reeds f2250,- verminderd hadden, doch echter nog f 5500,- bleef wat immers zeer bemoedigend mogt genoemd worden. Maar daar wij dan besloten hadden onze kerk te doen stucadooren, waarvoor ik op nieuw groote moeite had moeten aanwenden, om daartoe gelden in te zamelen en men mij toevoegde: Gaat naar de familie B. (bedoeld wordt Bosch van Drakesteijn, red.)welke toch van alles de eer wil hebben en ik er mij dan ook deze keer meende te mogen verlaten,ontving ik slechts f 30,- zoodat ook al dat schoone en heldere aanzien wat zooveel goeds voorspelde, bewolkt en al meer en meer werd verduisterd.
Evenwel gaf ik de moed niet op, want daar men met dat (stucadoors- red.) werk reeds begonnen was op den 1 Maart, moest men immers voorwaarts. Het werd dan ook den 15 Julij voleind. Maar nauwelijks was onze kerk gestucadoord en hetzelve geheel en al afbetaald, of mijne geliefde moeder die mij tot dat werk bewogen en door bijdragen geholpen had en zij door ongesteldheid nog niets van had kunnen zien, verzwakte meer en meer, waardoor mijne bezorgdheid zeer vergrootte, daar het te voorzien was, dat zij het afgewerkte stucadoorwerk der kerk, hoe nabij ook, niet zien zoude, en mij dan ook den 4 September des avonds bijna 9 ure tot mijne innige droefheid ontnomen werd en geheel overgegeven in den Heer ontsliep in den ouderdom van 74 jaren en 7 maanden, alles zich van alles ontdaan en 4 jaren en 2 en 1/2 maand ten mijnent gewoond te hebben. Zij was eene waarlijk gelukkige en tevredene vrouw, die een elk wist op te beuren en te bemoedigen en mij menigwerf, in plaats van mij tegen te houden,(waarvoor ik wel eens gevreesd had, voor dat zij nog bij mij was) maar neen zij lachte er liever mede en zeide: Men zal de pastoor, na zijnen dood nog afbeelden, met een napje in zijne hand, even als die bedelaar te Goch naast een altaar, wat hij opgebedeld had.
Den 9 September werd hare uitvaart gevierd door den WelEerw. Heer J. v. Hattum toen nog pastoor van Vreeswijk, daarna van O.L.V. Kerk te Utrecht, geassisteerd door de WelEerw. H.H.M. van Rooijen pastoor te Hoogland en H.Blom pastoor van de St. Xav.Kerk te Amersfoort, en is zij daarna op O.L.V. Kerkhof begraven, om haar later in een grafkelder [1] over te brengen, welke ik hoopte te bouwen, zooals ik haar in het laatst harer ziekte voorstelde en zij goedkeurde om ook eens naast haren zoon te mogen rusten. Voor het einde van het jaar 1843, dat zo goed begonnen was, kreeg ik nog eene groote moeijelijkheid met den Heer van Bern, burgemeester van Zeijst over de begrafenis van het lijk van Lena Peters, gewezen huisvrouw van Kors Smorenburg [2] die zeer arm zijnde, gezegde Burgemeester dwingen wilde om zijne vrouw op de Burgelijke begraafplaats van Zeijst te doen begraven, en ofschoon Smorenburg niet meer tot onze kerkelijke gemeente (door de scheiding van Zeijst) behoorde, en wij de dooden begraven moesten, lichtte ik den WelEerw. Pastoor Cohu (zie bidprentje) in door bewijzen, in onze archive berustende, dat de burgemeester willekeurig te werk ging en haalde ik Smorenburg over, alles aan mij te willen overlaten".

Franciscus Cohu
Pastoor te Zeijst
van 1842- 1858

Rademaker komt hier nogal fel uit de hoek, omdat hij ervoor wil vechten, dat de vrouw van Kors Smorenburg [2] in gewijde aarde wordt begraven. De burgemeester Van Bern blijft echter weigeren medewerking te verlenen totdat • "Toen men mij eindelijk dan 31 Decemb. 1343 des zondags avond, als wanneer ik in de biechtstoel zat, onverwacht toeriep: Daar komt het lijk aan! daar komt het lijk aan! zoodat men zich haasten moest, omdat de avond aan het vallen was en ik er niets aan wilde laten ontbreken. Ik liet dus de klokken luiden, waardoor zeer vele mensen bijeen kwamen, na het begraven van het lijk, hetwelk met groote stichting was afgeloopen, en hoewel alle dragers op één na protestant waren, kon het niet anders of ik noest daarbij volgens gewoonte eene toespraak bij het graf houden en ofschoon het den laatsten December niet warm meer is en wel bijzonder des avonds , was ik toch heet genoeg, om dit met vuur te kunnen doen, trouwens ik was wel op mijn hoede om te weten wat ik zeide en sprak ik over de belangstelling der katholieken om hunne dooden in geweide aarde volgens de voorschriften hunner kerk te begraven, om de voordeelen daaraan verbonden, en meenende dat niemand kon afkeuren, als wij van onze regten gebruik maakten, die de Landswet ons toekende, terwijl ik bewees hoe men reeds in de oude wet en bepaaldelijk Abraham gewedijverd had eene eigene begraafplaats te bezitten waarop hij zijne dooden kon begraven en daartoe een stuk gronds van de bewoners van het land, waarin hij zich ophield, vraagde enz.

Doch hoe overtuigend, zonder de geringste belediging, ik ook gesproken hadde zeide de dragers, die op één na alle protestant waren en mij aan alle zijden omringt hadden, het voornemen gehad te hebben, van mij niets minder dan dood te steken en waren nog zoodanig verbitterd, dat zij mij bij genoemden burgemeester gingen aanklagen, die daarop met graagte een procesverbaal opmaakte om mij gestreng te vervolgen, zoodat de pastoor van Zeijst mij ontstelde kwam mede deelen, wat er gaande was, waarom ik hartelijk lachte. Ja maar hebt gij geschreven wat gij gezegd hebt? dat gij kunt denken! ik zat in de biechtstoel. Weet gij nog wat gij zoo vurig gesproken hebt? Ja zeer goed. Nu er is procesverbaal opgemaakt en gij wordt zeker geroepen. Welnu dan kan de burgemeester mij met eene koets rijden.
Inderdaad alle dragers werden geroepen, door den burgemeester, die hen het procesverbaal liet voorlezen. Of van Bern zijn procesverbaal niet inzond ofdat het door de regtbank van Amersfoort niet aannemelijk geacht werd is verborgen gebleven, vermits men niets meer van die zaak vernomen heeft, en het dus, zooals men zegt met een sisser afliep.

Het jaar 1844.
Daar ik voornemens was om eenen grafkelder [1] aan te leggen, wilde ik daartoe de toestemming van het kerkbestuur en de goedkeuring van den Aartspriester bezitten. Ik verzocht dan, op eigen kosten uit de nalatenschap mijner moeder een grafkelder te mogen bouwen, hetwelk mij gewillig werd toegestaan ter belooning mijner moeite en opofferingen voor de kerk zooals de Aartspriester zich uitdrukte, hetwelk ik meende niet te kunnen aannemen, omdat ik daarvoor niet de geringste belooning wilde bekomen. Nu dan als oudste pastoor der gemeente, want anders kon elke pastoor wel een grafkelder wenschen te maken, liet ZHWE. daarop volgen. Nu werd dan door het kerkbestuur toegestaan en door den Aartspriester J.Hartman reeds den 14 April 1844 geredelijk goedgekeurd eenen grafkelder voor eigen rekening te mogen bouwen, welke mijn onverdeeld eigendom zijn zoude en waarin ik ook mijne moeder mogt overbrengen, terwijl ik den volgenden dag 15 April met de uitgraving een begin liet maken en geheel met beste Utrechtsche steenen in beste specie liet afmaken, den zomer liet open staan en mijne beminde moeder na het jaargetij, den 9 Sept. liet overbrengen, alvorens hetzelve door den WelEerw. Pastoor (waarschijnlijk Cohu, red.) van Zeijst gezegend was en die de gebruikelijke gebeden daarbij verrigte. De beschrijving van den grafkelder isbreederin het boek van het kerkhof omschreven.

Den 7 Juny 1844 behaagde het Monseigneur Wijcker Slooth van Schalkwijk, bisschop can Curium het H.Sacrament des Vormsels aan onze gemeentenaren toe te dienen, waartoe mede die van Soest moesten komen. Dienzelfden zomer is de kerkbank van Jonckheer Carel Theodoor Jan Bosch van Drakesteijn gemaakt. Daar ZHWG. lang had aangehouden, om dan nu ook die eene familiebank in de kerk te mogen hebben is ZHWG. eindelijk toegestaan, onder de volgende voorwaarden, dat ZHWG. De onkosten daarvan betalen zoude, dat ik eene teekening zou laten maken en dezelve aan ZHWG. zou zien laten, dat de bank het eigendom der kerk zijn zoude, even alsof het een predikstoel of een altaar ware en derhalve nooit verkocht kon worden, noch door Jonkh. Karel, noch door zijne familie, en datdaarvoor jaarlijks eene contributie van f 15,- betaald moet worden, watbreederin het kerkboek te zien is".

Het jaar 1845.
"In het jaar 1845 hadden wij de eer en het genoegen dat monseigneur Jacobus Graaf Bisschop van Canea Vicarius Apost. van Oost-Indië na zijne reis naar Rome op den 24 Juny, St. Jansdag bij mij een bezoek kwam afleggen en ik ZDHW. beleefdelijk verzocht twee beelden van den H.Antonius vanPaduaen Ludovicus Bertrandus te willen weiden, wat ZDHW. zeer bereidwillig aannam en gemelde beelden weidde.Den 4 November kwam Jonkh.Carel Bosch van Dr. met zijn echtgenoote op ons patroonsfeest Carolus Borromeus, waartoe ik hen verzocht had, hier, toen zij mij na de Hoogmis en predicatie, welke ik volgens gewoonte gehouden en over de groote milddadigheid van onze Heiligen gesproken had, mij vragende, waaraan in de kerk wel de meeste behoefte was, want zij waren daartoe door Mgr.v. Curium bij de kerk consecratie te Bunnik aangezet, waarop ik al spoedig volgen liet: eenen preekstoel [3].
Wel die zullen wij geven en bepalen daartoe f. 200,- waarop ik hen deed bemerken, dat men voor f 200,- geenen predikstoel bekomen kon en dien wel van eikenhout, dat er tot nog toe ten minste f 50,- bij moest en men het tot f 300,- bepalen moest. Ik zou dan zelf een plan en daarna eene teekening laten maken en dezelve HHWGeb. nalaten zien. Dat was best en daarmede was alles afgepraat".

Het jaar 1846.
"Het jaar 1846 was waarlijk merkwaardig en wel tot de laatste uren van hetzelve. In dit jaar is de kapel over de grafkelder gebouwd en begon ik reeds vroeg met plannen daartoe te maken, steenen enz. aan te voeren, terwijl men den 1 April de fondamenten begon te graven, waarop den 10 April de eersten steen gelegd werd en ik de architectuur en de zorg daarover had, waarbij ik slechts eenen metselaar met een hulp en eenen timmerman had, terwijl dezelve in den zomer op het stucadoren en het aanpleisteren na, klaar kwam en op den 26 Oct. door den Aartspriester J.Hartman aan de moeder Gods werd ingeweid en daarom de Moeder Gods kapel of liever de Lieve Vrouwe kapel is genoemd.
In het begin van dien zomer echter kwam de keerzijde der preekstoel reeds voor en nam mijn lijden daarmede reeds een begin, n.l. Jonkhr. Bosch kwam met zijne echtgenoote bij van Maaren, waar ik hem meende te moeten complimenteren, doch nauwelijks was ik binnen gekomen, of gemelde Jonkh. Begon zoodanig tegen mij uit te vallen, en mij al wat lelijk was te verwijten; dat ik beseffen kon, wat dat alles beduidde, te meer daar ik dit niet had kunnen vermoeden, dan toen hij brulde: Gij speelt de baas en de predikstoel zal veel meer kosten, maar gij De predikstoel hernam ik zal niets meer kosten dan onze afspraak is, en wat de andere zaken betreft, dat komt u niet toe mij daarover verwijtingen te doen (en wat de schulden betreft, had ik kunnen zeggen zoo ik nog niet altijd in de hoop verkeerd had, daar van zijt gij de oorzaak, omdat gij niet gegeven hebt, wat gij zo plegtig beloofd hebt) laat ons liever bedaard zijn, als u f 300,- geeft, dan hebt gij den geheelen predikstoel betaald en daarmede ging hij kwaad de deur uit, zooals men gewoon is te doen, om niet beschaamd te worden. Het meeste echter wat mij hinderde, was, dat dit alles voorviel in het huis en ten aanhoore mijner gemeentenaren, die aldus moesten vernemen hoe hunnen pastoor door hunnen landheer als een kwaden jongen bejegend werd. Na nog eenige woorden met Mevrouw gesproken en haar gegroet te hebben ging ik heen, terwijl Mevrouw haren echtgenoot op hare beurt mede doorhaalde met te zeggen in mijne afwezigheid: Wel foei Karel, wat hebt gij den pastoor kwalijk bejegend enz enz.
Daarop schreef ik andermaal naar den Bosch dat van der Heijden zich aan onze bepaling houden moest en als hij dit niet verkoos en de bepaalde som evenwel te boven ging, ik dan den predikstoel niet zoude aannemen, en ging ik eenige dagen daarna naar Oud Amelis-waard, waar zij toen woonden. Daar deed Jonkh. Bosch v. Dr. zelf open, ontving mij met de meeste beleefdheid en leidde mij in eene der zalen binnen. Naauwelijks was ik gezeten, of ik begon op een zeer bedaarden toon over de zaak in kwestie te spreken, verhaalde, wat ik nog binnenkort gedaan had en stelde ZHWG. voor, wat er ook in gelegen kon zijn als v.d. Heijden tegen elke bevel en elken afspraak in, de 300 gld. eenigszins te boven gegaan ware, daar niemand daarvan ooit iets te weten komen en niet beter weten zoude dan dat Jonkh. Bosch en zijne echtgenoote de predikstoel geheel en al geschonken hadden. In 't kort stelde ik hem te vrede, daar hij er genoegen in nam doch ik verzocht hem tevens zich niet wederom te laten opwinden enz. en zeide hem dan ook met ronde woorden, dat zoodra de predikstoel aankwam, dezelve dadelijk moest betaald worden. Waarop hij zeide: dat dit met nieuw jaar vroeg genoeg ware, ja dat het fatsoenlijke menschen waren, die binnen de eerste 3 maanden betaalden en dat zij ook nog zeer fatsoenlijk bleven, als zij dit binnen 6 maanden deden, terwijl ik beweren bleef, dat dit dadelijk bij de ontvangst gedaan moest worden, zooals dit steeds geschiedt bij den aankoop van kerkornamenten waartegen hij dan ook niets in bragt enkel mij toescheen dat hij dit slechts uit scherts gezegd had, zoodat ik den dag dan voldaan en te vrede naar huis ging en dacht: Het is toch beter wat verdragen te hebben, dan dat alles in de war en verloren ware gegaan".

Pastoor Rademaker krijgt zijn preekstoel, maar Bosch van Drakesteijn betaalt uiteindelijk niet,omdat hij hem met f 300,- niet alléén betaalde. De maker, beeldhouwer en schrijnwerker L van der Heijden uit den Bosch overschreed de afgesproken f 300,- ruim. Radernaker: "Vele opofferingen koste mij dus den predikstoel en zie nauwelijks was dit in zoo verre afgedaan of er geschiedde aangaande den predikstoel nog iets, wat der vermelding niet onwaardig zal geacht worden, namelijk en wel op den laatsten dag den 31 Decemb. van het jaar 1846.

Een Menschenkind.
Ik had dan na het biechthooren de kerk en sacristie deuren laten sluiten toen ik vroeg of de timmerman bij den predikstoel geweest was, om de opening waarin ik onder het prediken gewoon was mijn horloge te leggen wijder gemaakt had, opdat ik gerust kon prediken, zonder hetzelve er uit te werpen, zooals mij eens gebeurd was en wat mij 8 gld. aan reparatie gekost had. Men antwoordde "neen" op mijne vraag. Ik hernam dan zal ik het zelf doen want ik zou niet hebben kunnen rusten, ging daarom naar boven haalde twee gussen en eenen ijzeren hamer en met deze in de eene en licht in de andere hand ging ik met drift regt op den preekstoel af, klom de trap en opende de deur, die nog op eene reet stond en dus niet digt was. Ik bleef echter plotseling staan om voor goed op te nemen, wat in den predikstoel voor mij lag, vermits ik mijne oogen niet scheen te kunnen gelooven en ik zag nog al eens, toen ik staan bleef om voor goed op te nemen wat toch wel in den predikstoel voor mij lag, vermits ik mijne oogen niet scheen te gelooven, ik zag nog al eens en meende eene soort van menschengedaante te zien, wat met twee felle oogen aanstaarde met de voeten aan de mond gebogen. Ja,ik zag wel een menschenhoofd met twee oogen, terwijl het overige met eene blauwe kiel overtrokken was. Maar ik kon toch niet begrijpen hoe een mensch zijne beenen zoodanig buigen kon, om die aan een mond te kunnen brengen. Het zij zoo, terwijl ik zeide: Zoo Seigneur! zijt gij daar, kom er eens uit en toen dit niet spoedig genoeg geschiedde, sprak ik meer gebiedend, kom er maar eens spoedig uit!
Terwijl ik geen tijd meer heb en het reeds laat is waarop hij opstond zijne laarzen opnam en het mij duidelijk en begrijpelijk geworden was, dat hij niet zijne beenen zoo krom gebogen, maar zijne laarzen voor zijne borst geplaatst had.
 

Daar stond ik dan tegenover een menschenkind en ongetwijfeld was het er niet een van het beste ras die bijna zoo dik als lang was, zoo wijd stak zijne kiel uit, terwijl ik niet raden kon wat daaronder verborgen was, hetzij pistolen, dolken, moordpriemen of inbraaktuig, want hij was zoo dik als eene bierton. Ik hield hem sterk in het oog en was op alles voorbereid en vooral op het licht wat ik in de eene hand hield, om het met de werktuigen en de aandere hand te beveiligen, want bijtels en bovenal een ijzeren hamer zijn geen malsche verdedigingsmiddelen voor eenen tegenstander. Hij stond dan even onbeweegbaar als ik, altijd aan den trap van de predikstoel, als wanneer ik hem vroeg: Wie geeft u het regt om in den predikstoel te gaan liggen? Omdat ik geen onderkomen heb, was zijn antwoord. Denkt gij dan dat ik logement van den predikstoel wil gemaakt hebben? Daarop tastte hij onder de wijd uitstaande kiel en haalde eenige centen te voorschijn, welke hij mij toonde, zeggende: Dat is alles wat ik bezit. Wat doet gij dan op reis, voegde ik hem toe. Ja hij kwam van Rotterdam en moest nog een paar uren achter Deventer zijn eer hij te huis was. Hadt gij, zoo zeide ik tot hem, nog weinige minuten verder geloopen dan had gij een logement gevonden, wat aan alle reizigers langs dezen weg algemeen bekend is, waar men om niet logeert en daarenboven nog te eten krijgt bij de goede weduwe W. Zieltjes, welke dit op raad van haren man met alle goedheid blijft aanhouden en zooals deze het wederom aan haren zoon gelast. Maar snaak, voegde ik hem toe: Gij zegt de waarheid niet en liegt derhalve, gij zijt in den predikstoel gekropen om mij morgen vroeg het nieuwe jaar af te winnen, gij zijt ook niet alleen, maar gij hebt makkers in de bosschen, die gij van nacht zoudt hebben ingelaten om uwe nieuw jaarswenschen te helpen ondersteunen, maar gij zoudt u deerlijk bedrogen hebben om bij nacht te komen zoeken, wat wij zelfs bij helderen dag niet vinden kunnen. Als dat waar is, dan mag ik lijden, toen ik hem in de reden viel, al zeggende: Kerel zweert niet in Gods huis, maar hij doorgaande zeide: Dan mag ik leiden, dat ik in den grond zinkt, terwijl ik riep: Houd op, anders krijg ik nog een gat in de vloer op den koop toe, hem zeggende: Gij hebt die kunst wel meer in uw leven bij de hand gehad, maar gij moet weten, dat de predikstoel voor u niet den weg naar den hemel is". "Dat dit eene beschikking van onze lieve Heer was, vraagde hij, dat laat ik aan u nadenking over en ik kon u dadelijk laten oppakken wat mij maar een woord behoeft te kosten. Ja, zeide hij maar ik zou niet graag in de gevangenis zitten. Daarop riep ik met eene forsche stem de meid en gebood haar eene goede dikke boterham klaar te maken, waarop hij zeide: Er leggen nog kussens in den predikstoel. Nu pak ze maar mee! ik wil niets van u terughouden, zij zijn niet van mij. En van wie dan? Van de kerk antwoordde hij. Waar hebt gij die van daan gehaald?

Uit die bank daar! Het waren waarlijk die dikke knielkussens uit de bank Jonckh. Bosch van Drakesteijn zoodat hij alles goed had afgezien en ik maar stil hield, anders had men (bedoeld wordt de familie Bosch van Drakesteijn, red.) die kussens niet meer willen gebruiken. Laat ze dan maar liggen, ik klom er op mijne beurt ook in en haalde zijnen zakdoek er uit, die ik hem overgaf en toen de meid met de boterham gekomen was, gaf ik hem dien en voegde er nog twee kwartjes bij, terwijl ik hem zeide: Nu de deur uit, waarop hij geen oogenblik wachtte en bij het uitgaan nog zeide: Ik ben ook roomsch en kom morgen ook in de kerk. Intusschen was eene oude juffrouw, die hier ook logeerde mede door de meid geroepen, die zoo en nog meer dan de meid verschrikte toen zij die kerel zoo tegen over mij zagen staan, dat zij verklaarde meende te zullen sterven. Ik liet van Maaren komen, schreef aan den schoolmeester, dat ik zeer dringend verzocht, dat hij zoude zorgen, dat de wacht dezen nacht niet te kort schoot, welke daaraan dan ook spoedig beantwoordde en zelfs de oppasser van de koningin-moeder opklopte en met deze dien nacht met geladen geweren de wacht hielden, niet wetende , waarom ik hen dat dringend verzoek gedaan had en liet ik verder aan de weduwe Zieltjes door van Maaren vragen, of zij menschen gelogeerd hadden, die mede allen reeds te bed waren. Men beantwoordde die vraag bevestigend. En op de vraag, welk eenen? Een oude kreupelen man, waarop van Maaren zeide: Gaat dan maar slapen. Ik gelastte inmiddels den predikstoel eens goed uit te vegen om het gezelschap, dat hij mogt achtergelaten hebben, er uit te borstelen" [4].

(wordt vervolgd)

VOETNOTEN:
[1] OVER DE HIER BEDOELDE GRAFKELDER HEEN OP HET KERKHOF TE SOESTERBERG WERD IN 1846 EEN KAPEL GEBOUWD, DIE CA. 100 JAAR LATER (1953?) HELAAS IS AFGEBROKEN. IN DAT VERBAND VERWIJS IK NAAR HET INTERVIEW DAT IK OP 3 FEBRUARI 2000 HAD MET DE OUD-KOSTER, DE HEER JOOP SMORENBURG (1911) IN HET KADER VAN DE "MONDELINGE GESCHIEDENIS VAN SOEST EN SOESTERBERG".
[2] WAARSCHIJNLIJK IS KORS EEN DER VOORVADEREN VAN DE BEKENDE JOOP SMORENBURG (1911-2001), ZIE OOK BIJ 1).
[3] EVENALS HET KERKGEBOUW (1953) MOET OOK DE PREEKSTOEL HELAAS ZIJN GESLOOPT! DE GEBEELDHOUWDE PANELEN VAN DE PREEKSTOEL DOEN NU DIENST ALS DEURTJES IN EEN KAST IN DE PASTORIE TE SOESTERBERG.
[4] BESCHRIJVING VAN DE OpRIGTING DER STATIE EN HET BOUWEN DER KERK EN PASTORIE VAN SOESTERBERG MET VERMELDING VAN HETGENE, WAT DAAROP BETREKKING HEEFT (DOOR PASTOOR L.RADEMAKER).

Contact

Historische Vereniging Soest/Soesterberg
Steenhoffstraat 46
3764 BM Soest




De Historische Vereniging Soest/Soesterberg heeft een ANBI-status.

Word lid

Lid worden van de Historische Vereniging Soest-Soesterberg.

Lid worden

Sponsor

Historische Vereniging Soest / Soesterberg is mede mogelijk gemaakt door:

Reto